Specifieke kenmerken: geluid/stem (mp3)
Dit is de grootste soort van de pinguïns. Keizerspinguins komen enkel voor op en rond het Antarctische continent. Ze hebben een open (borst- en keelvlek lopen in elkaar over) lichtgele vlek in de hals. Lange, dunne gebogen snavel.
Blauwgrijze rug en zwartblauwe kop. De kuikens zijn zilvergrijs met zwarte kop en wit gezicht.
Grootte en gewicht:
Volwassen keizerspinguïns zijn tot 1,2 m groot.
Tiener-kuikens zijn opvallend kleiner met hun 90 cm à 1 m.
Ze wegen tussen de 30 en 40 kg, sterk variërend naargelang de tijd van het jaar.
Mannetjes kunnen tot de helft van hun gewicht verliezen tijdens het uitbroeden van het ei.
© Kevin Schafer
Naamgeving:
De keizerspinguïn werd voor het eerst beschreven na een expeditie van Sir James Clark Ross in 1844.
De keizerspinguïn dankt zijn wetenschappelijke naam (Aptenodytes forsteri) aan de eerste natuuronderzoeker, de Duitser Johann Reinhold Forster,
die aan boord van het schip onder leiding van kapitein Cook, Antarctica bereikte in 1770. Tijdens die reis redde hij Cook's leven, toen hij,
hoewel er behalve beschuit niets eetbaars meer aan boord was, de van honger en kou verzwakte kapitein verse vleesbouillon voorschotelde.
Toen hij echter genezen was, werd de scheepshond vermist. Misschien is dat de reden dat de keizerspinguïn niet ook in de omgangstaal naar zijn ontdekker
werd genoemd.
In andere talen:
- Engels: emperor penguin
- Duits: Kaiserspinguin
- Frans: manchot empereur
- Spaans: pingüino emperador
- Afrikaans: Keiserpikkewyn
- Portugees: Pinguim-imperador
Broedplaatsen:
Keizerspinguïns broeden op het vaste ijsvlak op Antarctica, tot meer dan 100 km van de ijsrand.
Eigenlijk zetten ze zelden tot nooit een voet op vasteland. De totale populatie wordt op 170.000 paren geschat. Op de Ross-zee broeden meer dan een vierde van
de totale populatie en een kolonie daar kan wel 20-duizend paren omvatten.
Status: stabiel, niet in gevaar.
Broedgedrag:

Keizerspinguïns vertonen een heel uitzonderlijk broedgedrag. Het zijn de enige pinguïns die tijdens de winter broeden.
Vooraleer hun broedplaats te bereiken moeten ze in maart-april tientallen kilometers afleggen over het ijs. Dit zeeijs wordt iedere winter omstreeks april
opnieuw gevormd en smelt dan in de zuidelijke zomer (dec-jan) terug weg. Daarom moeten ze ver van de ijsrand broeden, dit om te vermijden dat
het ijs onder hun poten zou breken vooraleer de kuikens groot genoeg zijn. De meeste kolonies liggen in de luwte van ijsbergen of kliffen.
© Elizabeth Burtt
Vrouwtjes leggen in mei één ei en geven het dan direct door aan het mannetje, die het tijdens de Antarctische winter
(juni-aug en bij - 70 °C) gedurende ongeveer 64 dagen onder de huidplooi en op hun poten heel alleen uitbroedt.
Ter bescherming tegen de kou en ijzige stormwinden staan alle broedende mannetjes van de kolonie in een grote groep dicht op elkaar gepakt.
Ze draaien langzaam in een soort spiraal rond, zodat elk op zijn beurt in het centrum van de groep iets kan opwarmen.
Tegen de tijd dat het kuiken uitkomt (aug),
keren de vrouwtjes terug om hun kuiken te voeden. Duurt dit iets te lang, dan kan het mannetje, ondanks een vasten-periode van 3 maanden, toch een eerste keer
een soort melkbrij vanuit de maag opwurgen en aan het jong geven. Dan moeten de enorm vermagerde mannetjes terug naar zee.
Is het vrouwtje niet tijdig terug, zal het mannetje het kuiken in de steek laten om zichzelf te redden.
Is het vrouwtje wel op tijd terug, dan blijft deze enkele weken (24 dagen) bij het kuiken.
© Elizabeth Burtt
Na een 40tal dagen zijn de kuikens bestand tegen de kou en kruipen bijeen in crèches. Nu wordt het kuiken door beide ouders om beurten gevoed.
Omdat intussen (lente) het ijs al deels gesmolten is, is de afstand tot de ijsrand veel kleiner en kunnen de ouders veel vlugger over-en-weer.
Begin november krijgt het jong zijn tiener-kleed.
Het kuiken verlaat de kolonie in december-januari (begin van de zomer) als het 120 tot 150 dagen oud is. De kuikens wegen nog maar half zoveel
dan hun ouders, maar omdat het zomer is, is er voedselrijkdom zodat ze snel bijkomen. Geslachtsrijp zijn ze pas rond 5 à 6 jaar.
De volwassen dieren ruien in februari gedurende 30 dagen, na enige tijd van eten op zee.
Voedsel:
Ze eten verscheidene vissoorten evenals kreeftjes zoals krill e.d.
Ze jagen meestal op een diepte tot 150 m onder het ijs voor kreeftjes en krill en tussen 400 en 450 m voor vis en inktvis
gedurende 2 tot 9 minuten, maar het record ligt op 565 m diepte en 18 min onder water.
Vijanden:
Omdat het winter is, hebben eieren en kuikens weinig te lijden van roofvogels. Enkel de reuzenstormvogel waagt zich zover en steelt wel eens
een onvoorzichtig kuiken. Het is veel meer de ijzige kou die fataal is voor vele eieren. Tijdens het doorgeven van het ei,
mag dit maar enkele seconden het ijs raken, of het is hopeloos bevroren. Ook tijdens de eerste weken bij kleine kuikens kan dit dodelijk zijn.
En omdat niet-broedende vogels, of vogels die zelf hun ei of kuiken al kwijt zijn, soms durven proberen om het ei of kuiken van een ander dier te stelen, maar
dit dan korte tijd nadien toch in de steek laten, ligt het sterftecijfer hoog.
In het water zijn het vooral de zeeluipaarden en orca's die de volwassen en tiener-vogels belagen en doden.