Sitemap | Zoeken | Contact  | English - Engels  

Verlies van vliegkunst

Pinguïns zijn vogels die in de loop van hun evolutie het vliegen verleerd hebben. Ze zijn niet de enige vogels, want ook emoes, nandoes, de bekende struisvogel en loopvogels als kiwis en wekas, en ook de kormoran van de Galapagos-eilanden kunnen niet vliegen.

Botten van pinguin
Vliegende vogels hebben extreem lichte beenderen, buisvormig en hol, wat het gewicht van de vogel vermindert, wat nodig is bij het vliegen. Bovendien hebben ze een systeem van luchtzakken, die ingebouwd zijn in sommige lichaamsdelen, zodat de gestroomlijnde vorm, nodig om de wrijving bij het vliegen te verminderen, bewaard blijft. Toch zijn er hier grenzen : door toenemend gewicht wordt de vliegkunst sterk bepaald, zodat de grens om te kunnen vliegen bij ongeveer 15 kg ligt. Hoe zwaarder de vogel des te langer moet de "startbaan" zijn.
Zo ontwikkelden de struisvogels zich bv. tot loopvogels, en de pinguïns, hoewel ze slecht lopen, tot echte vliegkunstenaars in het water.

Hoewel vliegen natuurlijk voordelen biedt bij trekvogels, het zoeken naar voedsel of het vluchten voor rovers, kan het verlies van de vliegkunst ook zijn voordelen hebben.

Om terug te komen op het beenderstelsel : de beenderen van een pinguïn zijn niet met lucht gevuld en extreem licht, maar zwaar en vol merg. Bovendien heeft het systeem van luchtzakken gedeeltelijk moeten wijken ten voordele van een reuzegrote maag, zodat ze tot een derde van hun lichaamsgewicht kunnen opnemen aan voedsel.
Dit heeft tot gevolg dat een pinguïn niet, zoals bv. een zwaan, op het water drijft maar grotendeels onder water is met enkel zijn kop, hals en rug boven water. Voordeel hiervan is dat een pinguïn, op zoek naar voedsel, diep kan duiken wat voor andere vogels niet mogelijk is, en toch door het luchtzakkensysteem geen problemen heeft bij het opduiken.

Door het feit dat ze in het water leven kan men ook andere kenmerken verklaren. Vliegende vogels zijn bij het starten en landen aangewezen op de opwaartse krachten die inwerken op hun vleugels en staart. Die moeten dus horizontaal staan, terwijl de poten verticaal t.o.v. de grond zijn om hun gewicht nog te dragen of op te vangen. Zodoende moeten de poten zich in het midden van hun lichaam bevinden, ook omdat ze als "aandrijfpaddels" dienen in het water. Bij pinguïns daarentegen werd de gestroomlijnde vorm verbeterd doordat deze poten ver naar achter staan. Zij hebben die "paddels" niet meer nodig, maar gebruiken hun poten als hoogteroer, terwijl de korte staart als zijdelings roer dient. Ze moeten niet meer landen, maar stellen zich eenvoudig rechtop als ze uit het water komen. Vooral bij rotspringers is het pijlsnel uit het water schieten en rechtop op een rots of ijsschots landen heel spectaculair.
Zo ontwikkelden hun vleugels zich tot "onder water vleugels". Ze zijn kort, zeer smal, met vaste, korte maar elastische veren die hun "vliegkunst in het water" sterk verbeterden.

Pinguïns hebben het vliegen niet meer nodig om aan voedsel te komen en kunnen veel dieper ( keizerspinguïns tot zelfs 500 m diep en dwergpinguïns ongeveer 30 m) en langer duiken dan de vliegende zeevogels. Dit biedt hun het voordeel dat ze vis kunnen vangen waar geen concurrentie van andere vogels bestaat.

© Pinguins info  |   2000-2021